Boomsoort: |
Appelboom. |
Originele naam:
Signe Tillisch |
Synoniemen:
|
Herkomst:
Denemarken. Door Tillisch in Bjerre bij Horsens op Jutland in 1866 uit zaden gewonnen
en 18 jaar later in 1884 door boomkwekerij Gebr. Mathiesen in Korsör, verspreid.
Uit Rietsema, rassenlijst voor fruit.
De Nederlandse boomkweker J.J.G. Verstegen te Naarden (zie advertentie uit 1900)
heeft in 1901 de eerste jonge boompjes uit Duitsland (Gotha) gehaald, toen was
dit soort in ons land niet of zo goed als niet bekend, zodat wij de verspreiding
van deze appel gerust aan de heer Verstegen kunnen toe schrijven. Van deze ontvingen
wij in 1905 een vrucht ter beoordeling, en hadden reeds niets dan lof over voor
vorm, grootte en vooral smaak en aroma. Naar men zegt is de Signe Tillisch in
Frankrijk, en misschien ook elders, bekend onder de naam van Bielo Borodowka;
in hoeverre zulks waar is durven wij niet beoordelen. Algemeen is dit soort nog
weinig verspreid, wat wel moet toe geschreven aan het op prijs houden van de jonge
boompjes. Vruchten treft men dan ook nog zo goed als niet aan. Op een tentoonstelling
zagen wij hem voor het eerst in Den Haag in 1907. Wie echter de eigenschappen
van deze heerlijke appel kent, zal hem terstond aanschaffen. Uit: "Onze appels
en Peren" door H. de Greeff 1905. |
Vrucht: |
 |
plukrijp: |
tweede helft september / eerste helft oktober. |
consumptierijp: |
oktober/november. |
afmetingen: |
is een appel met een eigenaardige appelboom, eerder plat dan hoog, mooi rond. Bij de kelk met de bekende
hoekige groeven van de Calville, die door de 5 brede kanten meer of minder uitgesproken
over de vrucht lopen. bij de steel breed en plat; mag gerust tot de grote appels
worden gerekend, de kleine vruchten zijn nog zo groot als een flinke Reinette
Monstrueuze. breed 70-90 mm, hoog 55-80 mm, gewicht 95-200 gram. |
kelkholte: |
is vrij diep, met rimpels,
niet breed, toelopend met eigenaardige groeven. |
kelk: |
is klein in verhouding
tot de grootte van de appel. De kelkblaadjes zijn goed ontwikkeld, lang groot
en spits en naar elkaar toegebogen, zodat de vrucht soms een gesloten karakter
heeft, maar meestal open. |
steelholte: |
een vrij diepe holte, welk zeer regelmatig breed toeloopt. |
steel: |
middelmatig lang, niet dik of vlezig doch wel sterk. lengte 10 - 25 mm, groenachtig of bruin, houtachtig, 2,5 mm dik. |
schil: |
prachtig mooi glad en gaaf,
later vettig, dun, middelvast. Op de boom reeds mooi lichtgroen gekleurd, tegen
het rijpen zeer mooi zwavelgeel, aan de zonzijde mooi bruinrood met kleine grauwe
lenticellen (schilstippels), welke ter grootte van een speldeprik, ook op het
overige deel van de vrucht voorkomen. |
grondkleur: |
geelgroen, groenachtig geel. |
dekkleur: |
indien aanwezig licht oranje,
licht roodachtig tot licht karmijn gevlekt, flets, gevlamd, gestreept; lenticellen
(schilstippels) groen omrand. |
vruchtvlees: |
dit is zeer zacht en sappig,
niet knappend, doch wel smeltend, fijn cellig, sappig, van een aangename zachtzure
smaak en een voortreffelijk nobel aroma zoals men maar bij weinig appels aantreft.
De kleur is wit met een groene adertjes rondom het klokhuis. |
klokhuis: |
is vrij groot, rond, met
goed ontwikkelde hokken, welke flink met zaden bezet zijn. |
Gevoelig voor:
Stip, schurft (Venturia), weinig voor drukplekken. |
Oogst:
Vruchten hangen apart, op vochtige standplaatsen voldoende windvast, op drogere
gronden tijdens boomrijpheid vruchtval; goed plukbaar, drukvrij oogsten, plukprestatie
middel tot hoog, grote vruchten alleen met twee handen oogsten; goed transporteerbaar. |
Bewaren:
In natuurlijke opslag zonder rimpelig te worden, de schil blijft vettig tot november;
niet te lang opslaan, omdat vanaf eind oktober het fijne, charmante vruchtaroma
van deze soort minder wordt dus op tijd verbruiken zoals de Gravensteiner en James
Grieve. |
 |
Gebruik:
Nobele tafelappel, bij voorkeur voor vers gebruik; huishoudelijke verwerking voor
taarten, moes, stukken op sap en sap. |
Boom:
Groeit in het begin sterk, later middelsterk. Gesteltakken schuin-, ook steiler
opwaarts, goed vertakt met zijhout, maar toch lichte, niet dichte kruin. Vruchthout:
vruchttwijgen, vruchtsporen en stekeltwijgen. Kruin hoog-ovaal en breed piramidaal;
na de opbouwsnoei, controle snoei en later uitlichten, vruchthout vernieuwen;
niet bijzonder geschikt voor haagvorm. |
Bloei:
Middellang, niet weer- en vorstgevoelig; bloei aan het korthout op tweejarige
langloten en eindstandig aan vruchttwijgen. |
Opbrengst: |
Gelijke bloeiers: |
Bevruchters:
- Zelffertiel.
- Parthenocarp.
- Alkmene.
- Discovery.
- James Grieve.
- Jonathan.
- Englisch Winter Goldpearmain.
- Transparente Jaune.
- Transparente de Croncels.
|
Boomvorm:
Breed piramidaal. |
Onderstam:
Voor alle stamlengten geschikt, hoogstam, halfstam en kwartstam op zaailing. |
Weerstandsvermogen:
Tot nu toe voldoende tegen hout- bloeivorst; vatbaar voor schurft (Venturia), meeldauw, kanker en Flat Limb. |
Standplaats:
Brede aanplantmogelijkheid vanaf de kust tot op middel hooggelegen gebieden, voor
voedselrijke, voldoende vochtige, open, goed doorlatende gronden, meer voor open
standplaatsen die schurft en meeldauw in de hand werken, vermijden. |
Teeltwaarde:
Niet geschikt voor industriële productie i.v.m. te late opbrengst en slechts middelhoge
produktiviteit en gevoeligheid voor ziekten. |
 |
Gelijkenissen:
- London Pippin.
- Landsberger.
- Boiken.
- Friedrich van Baden.
|
Snoeien: |
Oorzaak van verdwijnen: |
Plantadvies: |
Diversen: |
 |
Brongegevens:
- Appelsoorten blz. 164.
- Onze appels en peren H. de Greeff (1905).
- Nederlandse Fruitsoorten (1942).
- Zesde beschrijvende rassenlijst voor fruit (1948) blz. 43.
|
 |
22.10.2009 |